Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2493

Datum uitspraak2004-06-24
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3588 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rapport Voedingsraad 1990 richtsnoer voor vergoeding extra dieetkosten op grond van artikel 20 WUV.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3588 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 30 juni 2003, kenmerk JZ/M60/2003/0437, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser aangegeven waarom hij het met dit besluit niet eens is. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 mei 2004 waar, zoals tevoren aangekondigd, eiser niet is verschenen. Namens verweerster is drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad, ter zitting verschenen. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren in 1923, vervolgde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat maagklachten, peroneusuitval en psychische klachten van eiser in verband staan met de door hem ondergane vervolging. Eiser heeft vanaf 1 juli 1979 een vergoeding op grond van artikel 20 van de Wet ontvangen ter zake van de extra kosten die het door zijn behandelend arts voorgeschreven dieet meebrachten, inbegrepen de kosten van twee zakjes van het middel Precithene dat hij na zijn maagoperatie tijdelijk voorgeschreven kreeg. Bij besluit van 29 november 2002 is deze vergoeding per 1 december 2002 beëindigd op de grond dat de noodzaak voor de voorziening is komen te vervallen omdat eiser in verband met zijn verhuizing op 1 juni 2002 naar een verzorgingshuis niet langer extra dieetkosten behoeft te maken. Het bezwaar dat eiser tegen die beëindiging heeft gemaakt is door verweerster tevens aangemerkt als een hernieuwde aanvraag om vergoeding van dieetkosten, aangezien eiser daarbij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoerde. Bij besluit van 21 maart 2003 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij besluit van gelijke datum, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 juni 2003, heeft verweerster eiser op grond van artikel 20 van de Wet evenwel alsnog per 1 december 2002 een vergoeding voor extra dieetkosten toegekend van € 27,23 per maand. Daarbij heeft verweerster zich gebaseerd op de adviezen van haar geneeskundig adviseurs. Eiser heeft zich in beroep tegen dit laatste besluit op het standpunt gesteld dat hij aanspraak heeft op een hoger bedrag dan aan hem is toegekend. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij een speciaal eiwitrijk dieet volgt dat hem na zijn maagresectie in 1979 door een diëtiste is aanbevolen. Dit bestaat onder andere uit verse aardbeien en bosbessen met yoghurt in de ochtend en een verse pasta-maaltijd met Bordeauxwijn in de avond. De daarmee gepaard gaande kosten blijven volgens eiser, ook na zijn verhuizing, voor zijn rekening en bedragen meer dan € 450,- per maand. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij tot 1 december 2002 voor het volgen van hetzelfde dieet een vergoeding op grond van artikel 20 van de Wet heeft ontvangen van € 346,20 per maand. De Raad overweegt het volgende. Uit artikel 20 van de Wet volgt dat de vervolgde aanspraak heeft op volledige vergoeding van kosten van geneeskundige behandeling van ziekten of gebreken die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd en welke kosten voor zijn rekening blijven, alsmede op volledige vergoeding van de daarmee direct verband houdende extra kosten voor noodzakelijke voorzieningen. Het beleid van verweerster houdt in dat kosten van een medisch noodzakelijk speciaal dieet op grond van artikel 20 van de Wet voor vergoeding in aanmerking komen voor zover het om extra kosten gaat. Aan de hand van de beschikbare medische gegevens en rekening houdend met leeftijd, lengte, gewicht, geslacht en mate van activiteit van betrokkene wordt, met gebruikmaking van het rapport dat de Voedingsraad in 1990 heeft uitgebracht, vastgesteld wat de meerkosten zijn ten opzichte van een normaal dieet (de zogenaamde referentievoeding). Dit beleid heeft de Raad reeds in eerdere uitspraken aanvaard. Ook thans zal de Raad van dit beleid uitgaan. Het onderhavige geschil gaat uitsluitend over de vraag of verweerster bij de berekening van de vergoeding in eisers geval niet van het normbedrag voor een lichtverteerbaar en eiwitverrijkt dieet zoals dat voortvloeit uit genoemd rapport van de Voedingsraad had moeten uitgaan, maar van de door eiser opgegeven werkelijke kosten. De Raad oordeelt dienaangaande dat verweerster op basis van het door haar geneeskundig adviseur uitgebrachte medisch advies terecht is uitgegaan van het normbedrag van de Voedingsraad voor een lichtverteerbaar en eiwitverrijkt dieet voor een man met het gewicht en de leeftijd van eiser. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken van een medische noodzaak voor het gebruik van de door eiser opgegeven producten waarvan de kosten aanzienlijk meer bedragen dan het gehanteerde normbedrag. Eiser gebruikt die producten naar aanleiding van een jaren geleden door hem verkregen advies van een (niet behandelend) diëtiste. Voorts kan van het gebruik van die producten worden gezegd dat dit ook samenhangt met de persoonlijke smaak en het budget van eiser. Verweerster heeft de berekening van de meerkosten van eisers dieet ten opzichte van een normaal dieet overgelaten aan de diëtist C. van Etten. Deze heeft in verband met eisers verblijf in een verzorgingshuis bij deze berekening de kosten van één warme maaltijd buiten beschouwing gelaten. Gesteld, noch gebleken is dat deze berekening onjuist is. In het gegeven dat eiser eerder een hogere vergoeding heeft ontvangen ziet de Raad evenmin grond om te oordelen dat verweerster in dit geval geen redelijke toepassing heeft gegeven aan artikel 20 van de Wet. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat eiser op het moment van herbeoordeling al geruime tijd het middel Precithene niet meer gebruikte en daar kennelijk nooit melding van heeft gemaakt. Voorts acht de Raad van belang dat de beëindiging van die hogere vergoeding verband hield met een wijziging in eisers omstandigheden die een herbeoordeling noodzakelijk maakte. Naast het niet meer gebruiken van Precithene rechtvaardigde deze wijziging in de omstandigheden een hernieuwde berekening en vaststelling van de voorziening ter zake van extra dieetkosten. Het beroep van eiser moet derhalve ongegrond worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2004. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) C. Dierdorp. HD 25.05